
Jurisprudentie
AA8768
Datum uitspraak1998-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8073 MPW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/8073 MPW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/8073 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 11 december 1995 heeft gedaagde ten aanzien van appellant een in afschrift aan deze uitspraak gehecht besluit genomen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 30 juli 1996, nummer 96/324 MAWKLA, het beroep dat appellant tegen dit besluit heeft ingesteld, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom appellant zich met de aangevallen uitspraak niet kan verenigen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 september 1998. Daar is appellant niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij USZO Defensie.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank bij de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
Ook in hoger beroep staat ter beantwoording de vraag of bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden is beslist dat de - bij zijn ontslag uit de militaire dienst per 1 juli 1987 op een bepaald grensbedrag vastgelegde - inkomsten van appellant uit of in verband met arbeid of bedrijf niet langer zijn vrijgesteld van verrekening met de hem toekomende uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen (hierna: de Wet), nu appellant zijn werkzaamheden sedert 31 oktober 1993 heeft onderbroken.
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad kan de strekking van de terzake door de rechtbank gehanteerde overwegingen onderschrijven.
In dezen heeft de Raad met name laten wegen dat uit artikel 5, eerste lid, van de Wet, gelezen in onderling verband met het derde lid van dit artikel, duidelijk naar voren komt dat de onderhavige vrijstelling slechts kan gelden voor inkomsten uit (neven)werkzaamheden die reeds ter hand zijn genomen vóór het ontslag uit de militaire dienst; inkomsten uit nadien ter hand genomen arbeid komen zonder meer wel voor verrekening in aanmerking.
Nu aldus sprake is van een strict omschreven uitzondering op een algemeen geldende, wel tot verrekening leidende hoofdregel, acht de Raad gedaagde - mede uit oogpunt van te waarborgen rechtsgelijkheid ten opzichte van andere uitkeringgenietenden - gerechtigd aan die uitzondering ook strict de hand te houden. Dit geldt temeer nu gedaagde - naar uit de gedingstukken blijkt - appellant ten tijde van zijn ontslag uit militaire dienst nog uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat vrijstelling slechts geldt voor zolang geen onderbreking van de werkzaamheden plaatsvindt.
De door appellant ook in hoger beroep benadrukte omstandigheid dat de in dezen opgetreden onderbreking van werkzaamheden, van eind oktober 1993 tot in april 1994, niet vrijwillig is geschied doch verband hield met echtscheidingsperikelen, acht ook de Raad - in het licht van het vorenstaande - niet van dien aard dat niet van onderbreking en derhalve van opnieuw ter hand nemen van werkzaamheden gesproken zou kunnen worden.
Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 1998.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) E. Heemsbergen.